Proefschrift

159 De positie van Harm, Desiree en Tirza houdt het midden tussen filosofie leren en leren filosoferen, waarbij het beginpunt meestal filosofie leren is. Harm organiseert zijn lessen vanuit inhoudelijke lesdoelen waaraan hij denkvaardigheden koppelt (bijvoorbeeld in de les die inhoudelijk gaat over het onderscheid tussen lichaam en geest, en waarbij de leerlingen moeten reflecteren op hoe consequent ze de vragen daarover beantwoord hebben). Desiree benadrukt de verwevenheid van kennis en vaardigheden: ‘Die vaardigheden, zonder kennis is dat niets.’ En ook andersom: ‘Je kan best allemaal filosofen uit je hoofd leren en logica, maar of die leerlingen dan leren denken, dat is de vraag. Het is pas filosofie als er zelf nagedacht wordt, als er interactie is.’ Filosofie leren en leren filosoferen lopen in haar lessen door elkaar heen, vaak in een onderwijsleergesprek aan de hand van een tekst. Ook bij Tirza lopen filosofie leren en leren filosoferen door elkaar heen, vaak in een onderwijsleergesprek, dat zij als een zoekend gesprek kenmerkt: ‘Je moet het samen doen met de leerlingen, samen iets uitzoeken. Leerlingen moeten uit de houding komen van wel of niet iets weten, en in de houding van het zoeken. Dan ben je aan het filosoferen.’ Als voorbeeld geeft ze het twijfelexperiment van Descartes, waarvan je de stappen wel uit je hoofd kan kennen, maar dan heb je volgens haar nog niets geleerd: ‘of in elk geval: niet filosoferen’. Berts positie zit meer aan de kant van filosofie leren, met een vergelijkbaar argument als Don: ‘Dat filosoferen is denk ik wel het uiteindelijke hoofddoel, maar er zijn wel stappen voor nodig om zover te komen. Net zo goed als voor het maken van een goede lay-up bij basketbal, moet je heel veel trainen in het maken van bepaalde bewegingen. Je moet bepaalde basisbegrippen kennen, die moet je in je vingers hebben, die moet je een keer uitgelegd hebben gekregen.’ Ook Bert ziet het onderwijsleergesprek als de ideale manier om die beweging van filosofie leren naar leren filosoferen te maken, omdat het achterliggende denkproces daarin zichtbaar kan worden gemaakt. Bijvoorbeeld door ‘niet alleen de categorische imperatief uit te leggen, maar te vragen: waar is dat een antwoord op?’ 1b) Wat zijn de opvattingen van docenten over het socratische gesprek? Deze onderzoeksvraag hangt samen met de vorige, aangezien het socratisch gesprek bij uitstek de gespreksvorm is waarbij het draait om leren filosoferen, en juist niet om filosofie leren. In het socratisch gesprek wordt leerlingen immers gevraagd om zelf na te denken over een filosofische vraag zonder daarbij een beroep te doen op de autoriteit van een bepaalde filosoof of theorie. Het verrast daarom niet dat ook hier Joan en Don tegengestelde posities innemen.

RkJQdWJsaXNoZXIy MjY0ODMw