183 aan het denken zetten. Daarom geeft hij niet meteen zelf het antwoord, maar speelt hij de vraag door naar de klas. Daar volgt weinig reactie op. Daarom besluit hij het over een andere boeg te gooien en de klas te vragen: ‘Wie valt er níet onder iedereen met een verstand?’ Bert: ‘Als ik even de ruimte zie, laat ik mijn leerlingen zien hoe denkprocessen gaan. Als je bezig bent met iets uitleggen, dat kun je het substantieel uitleggen, een soort positieve uitleg geven, inhoud, maar je kan ook uitleggen door te laten zien wat het iets niet is. En mijn vraag herformuleer ik dan in het negatieve: wat zou hier niet bij horen? Want als je een begrip hebt, zijn er ook dingen die worden uitgesloten. En daar begon inderdaad wat beweging in het denkproces te komen.’ Harm noemt vragen stellen die gaan over de belevenissen van leerlingen als een van de manieren om de onderzoekende houding te activeren: ‘Ik vind het heel belangrijk dat leerlingen durven te onderzoeken. Dat ze het niet pas zeggen als ze het allemaal al weten. Een van de manieren om dat te bereiken is door het zelf voor te leven, dus door mezelf kwetsbaar op te stellen en door het te benoemen dat ik het belangrijk vind. En door veel vragen te stellen en de leerlingen te laten merken dat ik ook niet alles weet. Vragen die gaan over hun eigen belevenissen, zodat waar het kan de theorie laten aanhaken op voorbeelden uit hun eigen leven.’ Een aspect hierbij dat uit de lessen van Harm naar voren komt, is in hoeverre de docent al bepaalde begrippen ‘weggeeft’ of definieert voor leerlingen over een bepaalde vraag gaan denken. Na afloop van de les lichaam-geest zegt Harm hierover: ‘Juist omdat het van die grote begrippen zijn, hebben ze heel snel de neiging om daar met elkaar over te gaan praten. Maar mijn doel is eigenlijk dat ze daar zelfstandig over nadenken en daarom heb ik ingezet op dat ze het eerst voor zichzelf moesten doen. (...) Ik heb er ook bewust voor gekozen die begrippen nog niet uit te leggen. Wat dan ga je ze al invullen. Aan het begin noemde ik al even brein en hersenen, en zei ik: dat is lichaam. En toen dacht ik al: misschien geef ik te veel weg.’ Aan de andere kant kunnen leerlingen niet goed over een vraag nadenken als ze de woorden niet kennen die in de vraag staan. Dat bleek na afloop van de lichaam-geest bleken een paar leerlingen niet te weten wat ‘materie’ betekent, waardoor ze de vraag hierover niet goed begrepen. Een terugkerende reden die verschillende docenten noemen over lessen waar ze zelf minder tevreden over waren is dan ook dat ze naar hun idee te weinig vragen hebben gesteld. Wibo zegt hierover bijvoorbeeld na een les aan het eind van de dag: ‘Je merkt al dat ik hier veel meer ga invullen. Je zit niet meer in diezelfde rust als docent, je bent veel meer bezig met: oh ja, ik begrijp wat -ie bedoelt. Dat is gewoon een soort van vermoeidheid. (...) In de vorige les had ik gevraagd: Waarom dan? (…) Ik vind het minder filosofisch verantwoord. Ik vind dat de docent eigenlijk zo veel
RkJQdWJsaXNoZXIy MjY0ODMw