74 lessen met klassikale gesprekken hebben gezien dan gemiddeld. Deze keuze wordt gelegitimeerd door de focus van het onderzoek op ‘ruimte om te denken’. Het doel was immers niet om een dwarsdoorsnede te geven van het filosofieonderwijs, maar om gericht lessen te observeren waarbij de ruimte om te denken onderzocht kon worden. Er zal een bepaalde invloed geweest zijn van de aanwezigheid van de onderzoeker met een videocamera in de les, waardoor leerlingen zich wellicht iets anders gedragen dan anders. Wat precies de invloed van het observeren was op de leerlingen valt niet helemaal te achterhalen. Leerlingen zijn meestal gewend aan observatoren in de klas en ook dat er gefilmd wordt is geen bijzonderheid op school. Mijn indruk was dat ze al snel vergaten dat de camera er stond. Ook de docenten hadden niet het idee dat de leerlingen zich anders gedroegen dan anders, wellicht alleen bij het begin van de eerste les die ik kwam filmen. Een van de vragen van Bassey bij de dataverzameling is of er voldoende tijd gespendeerd is om een waarheidsgetrouw beeld te kunnen schetsen van de praktijk (zie ook paragraaf 2.3). De startinterviews waren gemiddeld anderhalf uur, wat genoeg tijd was om de belangrijkste expliciete opvattingen over de eigen werkwijze en het vak boven water te krijgen. Bovendien sprak ik de docenten daarna nog uitgebreid na elke geobserveerde les en een aantal jaren later nog in het eindgesprek, zodat ze hun opvattingen daarin ook nog konden bijstellen, nuanceren of verder verduidelijken. Dat gaf genoeg gelegenheid om de opzet en werkwijze van het onderzoek uit te leggen, zodat de docent wist wat mijn bedoelingen waren en er vertrouwen in het proces werd opgebouwd. De lesobservaties waren verspreid over meerdere weken. Ik filmde de lessen zelf en stond daardoor middenin hun praktijk. De nabespreking van de lessen was gemiddeld een uur per les met de docent (en gemiddeld een kwartier met de leerlingen). Ik heb daardoor alles bij elkaar het vertrouwen dat ik genoeg tijd heb gespendeerd bij de docenten om een waarheidsgetrouw beeld te krijgen van hun lespraktijken. Het laatste, en waarschijnlijk belangrijkste, criterium om te beoordelen of de data waarheidsgetrouw zijn is het voorleggen ervan aan de deelnemers. Ik heb de portretten en selecties van lesmateriaal en interviews meerdere malen aan de docenten voorgelegd (zie paragraaf 2.3). De belangrijkste vraag daarbij was of de docenten zich herkenden in hun portretten, en of de selectie van lesfragmenten en hun reflectie daarop als een goede weergave van hun praktijk zagen. Dat was bij alle portretten het geval. Een enkele keer kwam het voor dat een docent wilde terugkomen op iets wat hij of zij eerder had gezegd, en dit bijvoorbeeld op een andere manier wilde formuleren. Als dat het geval was, heb ik dit bijgesteld zodat het er uiteindelijk stond op de manier waarop de docent zich erin herkende.
RkJQdWJsaXNoZXIy MjY0ODMw